In deze inleiding geeft Peter Dankmeijer een schets van hoe hij denkt dat effectief beleid kan worden gemaakt rond homo-emancipatie in het onderwijs.

Peter Dankmeijer

Een

planmatige maar warme benadering

Beleidsmaatregelen voor homo-emancipatie in het

onderwijs

Inleiding voor Roze Links, 18 mei 2007

In deze inleiding geef ik een schets van hoe ik

denk dat effectief beleid kan worden gemaakt rond homo-emancipatie in het

onderwijs.

Misverstanden rond rolmodellen en voorlichting

Als mensen denken aan “homo-emancipatie in het

onderwijs”, volgt er vaak een automatische gedachte: er moeten meer rolmodellen

en voorlichting komen. Dus: beroemdheden die ervoor uitkomen, open homo/lesbo

docenten en COC voorlichting. Deze mythe leeft nu al 30 jaar en die wil ik

graag ontzenuwen.

In Nederland komen er al veel mensen ervoor uit dat

ze homo of lesbo zijn. Er zijn veel beroemdheden, ruim de helft van de homo en

lesbodocenten komt ervoor uit en het COC geeft al 30 jaar voorlichting. Waarom

zijn de scholen dan na al die tijd niet superveilig? Om dat de veronderstelling

dat dit genoeg is, fout is.

Rolmodellen op afstand kunnen nuttig zijn als

eerste herkenning dat homoseksualiteit bestaat, maar ze leveren geen veiligheid

in de klas, op de gang en op het schoolplein op. Als we homoseksualiteit in de

haarvaten van de maatschappij willen krijgen, moeten we ons richten op

rolmodellen in de klas, op de gang en op het schoolplein zelf. Homo en lesbo

docenten kunnen daarbij een rol spelen, maar als zij de enigen zijn die dat

doen, blijven zij vluchtheuvels op een gevaarlijke weg. We moeten ook

heteroseksuele rolmodellen hebben; mensen en vooral functionarissen die het als

hun morele plicht beschouwen onveiligheid voor hlbt leerlingen weg te nemen.

Uit onderzoek naar homo-, lesbische als

heteroseksuele docenten blijkt dat zij zich een stuk prettiger voelden op

scholen met een ‘diversiteitbeleid’. We hebben het hier niet over een stuk

papier, maar om een serie aspecten die de onderzoekers samenstelden door te

kijken naar de kenmerken van scholen waar respondenten het werkklimaat hoog

waardeerden.

De centrale aspecten van zulke ‘goede’ scholen

waren:

  1. Onderlinge sociale steun door onderwijspersoneel
  2. Een open houding van het personeel ten opzichte van elkaar in het

    algemeen en vooral rond diversiteit en het bestrijden van discriminatie

  3. Expliciete voorlichting over diversiteit en discriminatie; vooral

    gericht op man/vrouw rollen en homoseksualiteit

  4. Het hebben van een klachtenprocedure en –commissie
  5. Het hebben van een vertrouwenspersoon die niet alleen openstaat

    voor klachten van leerlingen over seksuele intimidatie, maar voor iedereen

    en ook voor klachten over discriminatie en negatief gedrag in bredere zin

  6. Duidelijke gedragsregels en een goede handhaving daarvan

In scholen met zo’n ‘diversiteitbeleid’ had het

personeel minder last van burn-out, voelde zich gezonder en was de hele

beleving van welzijn beter (De Graaf et al, 2003). Met name op VMBO scholen is

er geen goed diversiteitbeleid in deze zin.

In de afgelopen 4 jaar heeft de vorige regering

ruim een miljoen besteed aan projecten waarin door COC Nederland, het APS, de

AOb en Empowerment Lifestyle Services scholen ondersteunden met de ontwikkeling

van zulk diversiteitbeleid. De resultaten worden eind dit jaar gepubliceerd

door Empowerment Lifestyle Services en de Rutgers Nisso Groep.

Expliciete voorlichting is één van de elementen die

van belang zijn. Waarom heeft 30 jaar voorlichting door vrijwilligers dan nog

geen duidelijk effect? Ik denk dat er drie redenen zijn. Ten eerste is de

organisatie van de voorlichtingsgroepen ronduit zwak. De meeste groepen hebben

een cyclus van zo’n 5 jaar van opkomst tot ondergang, en iedere lokale groep

vindt elke keer weer het wiel uit. U kunt wel nagaan wat dit betekent voor de

kwaliteit van de schoolbenadering in inhoud van de voorlichting. Ten tweede

komen zulke groepen veel minder het VMBO binnen. Ten derde is de houdbaarheid

van het voorlichtingseffect beperkt. Zodra de leerlingen na het uurtje

voorlichting de klas uit lopen, begint het schelden weer. Het uitschelden voor

homo is het belangrijkste teken dat er sprake is van een bijna vanzelfsprekende

onveiligheid. Er vindt geen inbedding of follow-up plaats. De eventuele

positieve effecten van voorlichting zijn daarom waarschijnlijk binnen enkele

weken verdwenen.

Naar een planmatige aanpak: het cascademodel

Hoe kunnen we de aanpak van veiligheid dan wel

aanpakken?

In de kern gaat het om het systematisch bevorderen

en ondersteunen van het genoemde diversiteitbeleid op scholen. Daarvoor is het

locatiemanagement verantwoordelijk, dus schoolleiders zijn de centrale actoren

in dit proces.

In de proefprojecten uit de afgelopen jaren bleek

echter dat het erg moeilijk was om scholen te betrekken bij

homo-emancipatiebeleid. Elke expliciete vorm van aandacht werd als bedreigend

beschouwd. Het was ook cruciaal om uit te zoeken hoe deze bereidheid vergroot

kan worden.

In 2006 deed het

Kenniscentrum Lesbisch en Homo-emancipatiebeleid (thans MOVISIE) in opdracht

van COC Nederland en gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en

Werkgelegenheid een verkenning naar het lokale beleid en de beweegredenen van

scholen. Daaruit bleek dat gemeenten en scholen gaan ervan uit dat beleid en

subsidiëring rond homo-emancipatie moet worden ondergebracht in het beleid rond

veiligheid. Ook scholen zelf hebben een voorkeur voor een zo volledig mogelijke

integratie. In de praktijk kleven er echter twee problemen aan het idee om

homobeleid zonder specifieke aandacht
in te voegen in algemeen veiligheidsbeleid.

Juist omdat

homo-emancipatie op scholen zo veel te maken heeft met een goed

omgangsvormenklimaat en een open houding, moet ook de gemeente daarin het goede

voorbeeld geven. In de praktijk blijkt het daaraan te ontbreken. Uit de

interviews blijkt dat in de gemeenten die wat meer ervaring hebben met de

invoering van homobeleid op scholen een zekere ambiguïteit optreedt in de

uitvoering van het beleid. Gemeenten waar homo-emancipatie wèl (min of meer)

effectief vorm krijgt, hebben:

1.

een visie op

homospecifieke aspecten van veiligheid op scholen

2.

een meerjarige

programmering en financiering

3.

doen aan

interne en externe afstemming

4.

treden actief

en inspirerend op als regisseur

Uit de gesprekken

met lokale contactpersonen kwam geregeld kritiek naar voren op de

veronderstelling van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dat

scholen automatisch zelf hun verantwoordelijkheid zullen nemen voor veiligheid

en homo-emancipatie daarbinnen. Deze veronderstelling wordt voortdurend door de

praktijk gelogenstraft. Ook blijkt de interveniërende of regisserende rol van

de gemeente in veel gevallen tekort te schieten. Met andere woorden: het schort

aan visie en “ketenkwaliteit” rond homobeleid in het onderwijs.

Een van de grote problemen

van het homo-emancipatiebeleid is dat het zo vrijblijvend is. Het ministerie

hanteert geen streefgetallen zoals men die kiest voor vrouwen en allochtonen,

maar cijfers voor deelname aan onderwijs en aan besturen zijn voor de homo’s,

lesbiennes en transgenders misschien ook minder relevant. In de jaren tachtig

is wel gepoogd om een voorkeursbeleid voor openlijke homoseksuelen te voeren,

maar heeft weinig effect op de veiligheid op school, als een openlijke docent

niet kan functioneren in ene veilige omgeving.

Toch is het aan te bevelen

dat het ministerie en misschien ook scholen zelf met streefcijfers gaan werken.

Deze zouden dan niet moeten liggen op het terrein van participatie, maar op het

terrein van de omgangsvormen en vooral op het terrein van onderlinge sociale

afstand en sociale steun; die factoren maken immers de kern uit voor de

beleving van veiligheid op school. Uit het onderzoek van Kersten en Sandfort

(1994) bleek dat 65% van de jongens in het VO sociale afstand wil nemen tot

homoseksuele of lesbische schoolgenoten. Voor meiden is dat getal 27%. Het

aantal heteroseksuele scholieren dat homoseksuele en lesbische scholieren bij

intimidatie door anderen onvoorwaardelijk zou steunen was 22% (jongens) en 12%

(meiden), dus gemiddeld 17%. Een nieuwe meting zou kunnen uitmaken hoe de stand

van zaken in 2007 is. Een effectief schoolbeleid of kabinetsbeleid zou deze

cijfers aanzienlijk moeten verlagen, cq verhogen. Het schelden voor “homo” is een

van de meest in het oog springende signalen van onveiligheid. Scholen erkennen

vaak niet eens dat dit een belediging is en een desastreuze invloed heeft op de

sfeer op school of op homoseksuelen leerlingen en docenten. Het zou een enorme

invloed hebben op de beeldvorming als de regering zich ten doel zou stellen dat

een meerderheid van de (VMBO) scholen zich expliciet ten doel stelt om dit

scheldwoord uit te bannen. Deze drie cijfermatige doelen zouden de basis van

een visie kunnen zijn.

Voor de uitvoering

van zo’n visie en een meer effectieve ketenbenadering, verwijs ik naar het

zogenaamde cascademodel. Dit model wordt bij planmatige vernieuwingen wel vaker

gebruikt.

Op leerlingenniveau is

het nodig dat er gedragsregels en goede voorlichting komt. Die moet echter veel

meer systematisch worden ontwikkeld dan nu gebeurt. Het moet niet (alleen) gaan

over vooroordelen en persoonlijke houding. Het doel moet meer specifiek gericht

worden op het verkleinen van de sociale afstand tussen hetero en homoleerlingen

en het elkaar steunen als je hulp nog hebt. Laat het voorlichtingsgesprek dus

meer gaan over wederzijdse empowerment en respect, en over de sfeer op school,

dan op persoonlijke coming-out of (voor)oordelen.

Op docentenniveau is

meer training nodig, want nu durven zij seksuele diversiteit zelden te

bespreken. Ook hier is het hen aanleren hoe zij zich persoonlijk kunnen

verzetten tegen uitsluiting van essentieel belang. Ik pleit overigens niet voor

ontwikkeling van meer trainingen, want de laatste keer dat ik telde waren er al

11 trainingen beschikbaar, die geen van allen veel worden afgenomen. Het gaat

in de toekomst er veel meer om hoe we

de docenten op die trainingen krijgen.

Het best zou zijn, als

we een goed burgerschapspakket ontwikkelen, waarin homoseksualiteit goed zit

ingebed. Een pakket, dat niet alleen bestaat uit lesmateriaal, maar ook uit

docententraining en begeleiding en uit een benadering van scholen daarmee. Met

suggesties voor zulke lessen ingebed kunnen worden in een inclusief

veiligheidsbeleid. Zo’n pakket kan in een klein land als Nederland alleen op

landelijk niveau worden ontwikkeld.

Voor de invoering van

een dergelijk pakket heb je de schoolleiding nodig. Schoolbesturen geven echter

aan dat zij onvoldoende signalen krijgen dat er knelpunten zijn rondom de

homo-emancipatie op scholen. Vaak wordt het gebrek aan signalen genoemd als

reden om geen aandacht te geven aan homo-emancipatie. Toch blijken er in de

dagelijkse onderwijspraktijk wel degelijk knelpunten aan te wijzen, maar die

zien schoolleiders niet door het taboe om over het thema te praten. Er is dus

sprake van een vicieuze cirkel. De homo- en lesbische beweging wil stellen dat

meerderheid van de schoolleidingen niet in staat zijn om de knelpunten te

(h)erkennen en in de gevallen dat zij dat wel doen, niet weten hoe zij een

aanpak kunnen ontwikkelen. Het Ministerie van OCW erkent dit vooralsnog niet.

Een onderzoek naar de deskundigheid en bereidwilligheid van schoolleiders op

dit punt kan aanknopingspunten bieden om de vicieuze cirkel te doorbreken.

Om schoolleiders te

stimuleren toch beleid op deze knelpunten te ontwikkelen, kan op twee sporen

worden ingezet.

Enerzijds kunnen

gemeenten, provincies of grote schoolbesturen projecten opzetten, die scholen

stimuleren en ondersteunen op dit punt. Het gaat daarbij vooral om warme

contacten met schoolleiders.

Vaak hebben middelgrote

en kleinere gemeenten daarvoor onvoldoende financiële ruimte. Voor die gevallen

kan het Rijk een stimuleringsfonds instellen, dat cofinanciering biedt als de

gemeente zelf bereid blijkt om een bijdrage te leveren. Waar gemeenten niet

bereid zijn deze regietaak op zich te nemen, zouden scholen ook een beroep voor

financiering van begeleiding moeten kunnen doen op dit fonds. De aanvraagprocedure

daarvoor moet zo worden ingericht dat zij zo weinig mogelijk bureaucratische

rompslomp met zich meebrengt.

Anderzijds kunnen

lokale initiatieven van frontliners
(burgers die eigenhandig het voortouw nemen om lokaal misstanden op te lossen)

worden ondersteund. Ook hier weer warme en niet provocerende contacten. Zulke

initiatieven moeten krachtig worden ondersteund. Vanwege de noodzakelijke

inbedding hebben samenwerkingsverbanden tussen homo/lesbisch en reguliere

organisaties de voorkeur, maar het meest belangrijk is dat enthousiasme

gecombineerd met een professioneel meerjarig plan wordt ondersteund.

Beleidsmaatregelen

  1. Ban het scheldwoord “homo” in Nederland volledig uit door concrete

    gedragsregels en training van docenten om de regels te handhaven.

  2. Stel voor homo-emancipatie ook cijfermatige

    doelen op. Suggesties daarvoor zijn: 60% van de scholen, met name voor

    VMBO, stelt zich expliciet ten doel om het schelden voor “homo” uit te

    bannen. Het aantal jongens dat sociale afstand wil nemen tot homoseksuele

    of lesbische schoolgenoten is verminderd van 65% naar 27%. Het aantal

    scholieren dat geïntimideerde homoseksuele en lesbische scholieren

    onvoorwaardelijk steunt, is toegenomen van 17% naar 60%.

  3. Laat een lessenpakket over seksuele diversiteit, omgangsvormen en

    burgerschap voor het VO (vooral voor VMBO) ontwikkelen, dat op effect

    wordt onderzocht en waarvan de invoering stevig wordt begeleid.

  4. Stimuleer de implementatie van “Leefvormen” in het primair

    onderwijs en sluit aan op de voorlichtingslessen van het humanistisch

    vormingsonderwijs.

  5. Externe voorlichting over homoseksualiteit via vrijwilligers moet

    worden geprofessionaliseerd door deskundigheidsbevordering van de

    voorlichters, verdere ontwikkeling van de voorlichtingmethoden, door te

    bevorderen dat zulke voorlichting aantoonbaar bij gaat dragen aan concrete

    verbeteringen in de omgangsvormen en door de schoolbenadering te

    verbeteren en zodoende meer continuïteit te geven.

  6. Opleidingen moeten in hun aanbod opnemen hoe toekomstige docenten

    op professionele wijze het gesprek met hun leerlingen over homseksualiteit

    aan kunnen gaan en hoe zij intolerantie kunnen stoppen.

  7. Het Ministerie van OCW moet een onderzoek initiëren naar de

    deskundigheid en bereidwilligheid van schoolleiders om knelpunten te (h)erkennen

    en een veilige en stimulerende leer- en werkomgeving aan seksueel diverse

    studenten en personeel te bieden. Als uit dit onderzoek blijkt dat scholen

    daartoe niet bereid zijn, ligt een wettelijke verplichting in de rede. Als

    scholen wel bereid zijn, maar niet in staat de voornemens uit te voeren,

    ligt meer ondersteuning in de rede.

  8. Het Rijk moet een fonds instellen, dat cofinanciering aan

    gemeenten, provincies en grote schoolbesturen die bereid blijken een

    stimuleringsproject op te zetten. Ook scholen zouden onder voorwaarden een

    beroep op dit fond moeten kunnen

    doen.

  9. Het Rijk kan lokale initiatieven van frontliners ondersteunen.